Afdrukken

Opening Hogeschooljaar, Evangelische Theologische Hogeschool, 13 september 2003 door dr. Henk Bakker     

‘Aiai aiai, dustanos eg ' (Sophocles, Oedipus Rex 1308). Met deze woorden laat de tragedieschrijver Sophocles koning Oedipus, aan het einde van zijn drama, blind op het toneel verschijnen: ‘ohoh, ohoh, ik ben rampzalig'. De trotse koning is dan totaal vervreemd van zichzelf, ja is beland in een ondraaglijke identiteitiscrisis. Hij was immers niet die hij meende te zijn, en liep zijn noodlot in de armen. Ongewild en ongemerkt werd Oedipus de moordenaar van zijn vader en de echtgenoot van zijn moeder.
De vader van de psychoanalyse, Sigmund Freud, kwam op het spoor dat deze rond de helft van de 5e eeuw voor Christus geschreven tragedie elementen bevat die overeenkomen met diepe drijfveren van het menselijke onderbewustzijn (cf. vers 981, waar - nota bene, de niets-vermoedende - Jocasta zegt: ‘Hoe vaak gebeurt het niet, dat een man in zijn dromen zijn moeder heeft getrouwd!'). Eén van de nood lottigheden van het leven, waar dus nauwelijks aan te ontkomen valt, is de drift tot vadermoord. We kennen het allemaal, in algemene of bijzondere zin. Voor de vrouwen geldt misschien niet zozeer dat zij te lijden hebben van het Oedipuscomplex, als wel van het Electracomplex (zie de laatste publicaties van Iki Freud). We gaan hier nu niet in detail op in, maar vatten beide complexen samen onder de gedachte dat kinderen ongewilde rekeningen met hun ouders hebben te vereffenen. Maar dat geldt niet alleen voor lijfelijke kinderen - ook voor geesteskinderen. Kinderen van de tijd hebben de neiging om hun tijd als dé tijd te zien, en de geschiedenis als vader te vermoorden.

Aan vadermoord is ook binnen de theologie moeilijk te ontkomen. Ik verwijs in de eerste plaats naar het boeiende hoofdwerk van wijlen prof. Van Gennep, ‘De terugkeer van de verloren vader. Een theologisch essay over vaderschap en macht in cultuur en christendom' (Baarn, 1989). Van Gennep constateert dat de mondigheid van de mens, mondigheid ten opzichte van God en Kerk, met het beeld van een veeleisende en tyrannieke vaderfiguur heeft afgerekend. Bonhoeffer constateert dit al eerder in zijn gevangenisbrieven en bespreekt een a-religieus christendom dat kan leven zonder de voogdij van God. Bonhoeffer en Van Gennep beoordelen deze verschuiving voornamelijk als positief.
Allerlei bijgeloof, geestelijke domhouderij en suppressieve geloofsstructuren gaan ter ziele. Maar er zitten natuurlijk ook kwalijke kanten aan.

De Leidse, Remonstrants Gereformeerde theoloog Meijering schrijft evenwichtiger over de oedipale neigingen in de theologie: ‘men vermoordt het voorgeslacht, dat pretendeerde met de waarheid gehuwd te zijn, om er zelf mee te kunnen trouwen' (Voorbij de vadermoord. Over het christelijk geloof in God, de Schepper [Kampen, 1998]. Hij kwalificeert dit in wezen als puberaal gedrag. Interessant is dat hij soortgelijke dingen ook al zo'n 25 jaar eerder schreef (Onmodieuze theologie. Over de waarde van de theologie van ‘grieks' denkende kerkvaders [Kampen, 1974]). Mensen staan pas vrij tegenover hun voorgeslacht, als zij hun voorouders niet slechts napraten, noch zich tegen hen afzetten, maar dankbaar kunnen zijn voor wat zij hebben ontvangen. En wat voor het gewone leven geldt, geldt ook voor de kerk: ‘We zijn in theologisch opzicht pas volwassen als we vrij staan tegenover de traditie. Als we alleen maar napraten wat de vaderen ons hebben voorgezegd, dan zijn we nog zo klein dat we niet eens kunnen studeren, d.i. zelfstandig denken. Als we alleen maar met een ondertoon van
zelfmedelijden en zelfverheffing beschuldigend naar het theologische verleden kunnen wijzen (...), dan zijn we theologische pubers, in het gunstigste geval theologische kwajongens. We staan vrij tegenover de traditie als we dankbaar zijn voor wat we aan goeds hebben ontvangen ..., en als we duidelijk hebben gezien waar fouten zijn gemaakt en proberen zelf die fouten te vermijden (al lijkt de kans groot dat een volgende generatie van ons zal zeggen: "L'histoire se répète")'.

Bij de postmoderne evangelicaal is er echter nagenoeg geen belangstelling voor het verleden - beleving nu is belangrijker dan waarheid toen. Hij of zij is a-historisch en soms zelfs anti-historisch. Identiteiten van "toen" kunnen ter aarde storten. Ik constateer een dramatisch gemis aan historisch besef en daardoor aan gezond zelfrelativisme. Deze Nederlandse generatie evangelicalen meent het verleden niet nodig te hebben, want zij is immers de uitverkoren generatie die de tijden van Elia en Mozes doet herleven. Alle heiligen en engelen kijken op Nederland toe, zij hebben op ons gewacht, daar begint de opwekking die de wereld verandert. Wij vinden de waarheid over God zelf uit. Luther was zielig, Calvijn een neuroot, Feisser oubollig, Barth een stoffige Duitse theoloog. Ja, de Nederlandse evangelicalen blazen al dit stof van God af. Ik ga er evenwel van uit dat een Christen, met enig vermogen tot zelfreflectie, er enigszins van doordrongen is te staan in een traditie van eeuwen, en dat de grote daden Gods niet pas bij hem of haar beginnen. We dreigen te vergeten dat identiteit in het verleden ligt en voornamelijk daar gezocht en gevonden moet worden. Deze generatie is de generatie van de moord op het verleden en de traditie, en daarmee op de eigen identiteit.

Volgens het hermeneutische deconstructivisme, dat uitgaat van de vooronderstelling dat vaste betekenissen van teksten niet mogelijk zijn, gaan historische teksten niet over waarheid of werkelijkheid. Het verleden bestaat niet (hooguit verledens). Maar een volk zonder geschiedenis is een volk zonder ziel, een mens zonder geschiedenis is een mens zonder ziel, een kerk zonder geschiedenis is een kerk zonder ziel. Wie zijn bezieling niet uit het verleden kan halen, is gedoemd om vast te lopen. Hij loopt te pletter op desoriëntatie en rusteloos activisme. Een samenvatting hiervan biedt de "gele bundel" van Opwekking. De armoede aan historische, Bijbelse identiteit van die bundel is zo groot, dat alle voordeel erbij verbleekt. De God van Opwekking bouwt als wij aanbidden, blijft ons altijd maar liefhebben; meer nog: ik moet zingen dat ik zijn liefde liefheb. Deze God steekt zo mager en zielig af tegen de God van Abraham, Izaäk en Jakob, en vooral van David. De gele God van Opwekking heeft meer weg van een westerse psychotherapeut. Ik vraag me af of de Nederlandse Opwekkings-God niet meer is dan een projectie van postmoderne, beschadigde en onvervulde verlangens, dus van onze leegte. Hij is meer de god van de Edda (de IJslandse mythologie) dan van de Tora, meer de god van de Olympus dan van de Sinai en de heuvel Golgotha. (Natuurlijk heeft de bundel ook goede liederen; het ontbreekt echter aan variatie - de fout ligt n de eenzijdigheid, de vele herhalingen, en de oppervlakkigheid van tekst - te veel antropologie, te weinig theologie.)

De illusie maakt zich om ons heen breed dat, om naar onze ongelovige medemens toe nog relevant over te komen, we moeten afrekenen met de bekrompenheid van het evangelicalisme van de vorige eeuw. Meer dan dertig jaar truttigheid en fundamentalistische geslotenheid - nee, we moeten ons meer plooien naar de tijdgeest. De mensen begrijpen ons anders niet, want we spreken een andere taal. In de jaren 90 van de vorige eeuw werd het bestaan van een ‘kloof' geconstateerd. Ineens die kloof. Conferenties over de kloof. Maar ik vraag: is er ooit iets anders geweest dan een kloof tussen geloof en ongeloof? Laat me enkele bijbelpassages aanvoeren. Lees Lukas 16:26: ‘er is tussen ons en u een onoverkomelijke kloof' (een chasma mega), zegt Abraham tegen de rijke vrek die na zijn dood in een vlam gevangen is. Wat dan vaste bestemming is, is nu tussen mensen al openbaar.

Hoe kun je een vriend van de wereld zijn, en tegelijk vriend van Jezus? We maken ons druk over hoe wij de kloof moeten overbruggen, en vergeten dat de Enige die werkelijk en kloof tussen God en wereld overbrugde Jezus was. ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft ...' (Johannes 3:16). Diezelfde Johannes zegt tegen ons: ‘Hebt de wereld niet lief' (1 Johannes 2:15). God heeft de wereld lief, maar wij mogen dat niet (‘Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem'). Pas dus op: het oneindige verschil tussen God en mens valt nooit weg. Wij kunnen geen geestelijke kloven overbruggen. We overschatten onszelf dan niet alleen, maar verstaan ook onze opdracht verkeerd.

Het doel, relevantie van het evangelie voor deze tijd, heiligt nooit de middelen. Toen Jezus constateerde dat het tempelplein niet meer de plaats was waar heidenen God konden ontmoeten, veegde Hij de stoep van Gods huis schoon (Mattheüs 21:12-13). Het tempelplein was bedoeld om heidenen voor God te brengen, maar allerlei goedbedoelde wereldse aanpassingen bleken in de weg te staan. Zo kan in de kerk
allerlei ‘gedoe' de heiden eerder van God afhouden dan tot Hem leiden. Laagdrempelige aanpassingen om de kloof te overbruggen kunnen de kerkelijke stoep in een pretpark veranderen, een circus waar Hij niets mee te maken heeft. Ongelovigen verwarren het circus met de ware godsdienst, en worden zodoende van meet af aan op het verkeerde been gezet. Zodra de tegenvallers komen en het prettige gevoel voorbij is,
stort het Godsvertrouwen ter aarde. We leiden jonggelovigen zo op voor een anti-rationalistisch sentimentalisme, met een hoog André Hazes gehalte. Veel religieus vermaak krijgt daardoor een infantiel karakter, en Oedipus zit weer ongemerkt achter zijn vader aan.

Laagdrempeligheid is het wachtwoord geworden voor iedere zichzelf respecterende evangelische gemeente. De kloof moet gedicht worden: artiesten demonstreren hun kunnen, pasbekeerde VIPs geven acte de présence, stoer-uitziende vechtsporters slaan dikke planken voor Jezus door, en vooral: veel decibellen overtuigen de jeugd ervan dat de tijd van truttigheid voorbij is. Ik meen dat dit ons op den duur los van God maakt, namelijk: omdat we ons afhankelijk stellen van ‘de wereldgeesten' (stoicheia). We vertrouwen meer op de kracht van de tijdgeest (dat is immers onze brug), dan op Gods Geest.

Kerkgang verwordt dan tot een geestelijke hobby: net zoals voetbalverenigingen sportliefhebbers aantrekt, zo trekt de kerk mensen die God als hobby hebben. Als zij maar genieten en uit hun dak kunnen gaan. Het evangelie wordt zo gecompromitteerd, dat er weinig of niets meer van God bij aanwezig is. Menselijk vermaak is op zich niet verkeerd - begrijp me goed - maar meen niet dat er veel van God in zit (ga van
mijn part helemaal uit je dak, maar noem het daarom niet per definitie iets van God). Dat is een o-zo- verkeerde opvatting. We denken soms groots over ervaringen, omdat die ons in het volle leven raken. Maar waarom zien we God zo snel waar Hij niet is? (Denken wij nou werkelijk dat God in veel herrie woont?)

Een voorbeeld van noncompromitteerbaarheid lezen wij in Handelingen 16:16-18. Daar achtervolgt een waarzeggende vrouw Paulus en zijn vrienden dagenlang. Zij roept daarbij: ‘Deze mensen zijn dienstknechten van de allerhoogste God, die u de weg tot behoudenis boodschappen'. Wij, met ons dogma van relevantie en laagdrempeligheid, zouden nu zeggen: laat haar gaan, want wat zij zegt is waar, en gratis reclame kunnen we best gebruiken. Geef haar het woord zelfs in de samenkomst - een locale VIP die ons steunt, staat goed! Maar haar geblèr begint Paulus tegen te staan, en hij werpt de duivelse geest uit haar. Het evangelie is niet gediend van of door onverwachte bijval uit het heidense kamp. Integendeel. Otto Bauernfeind schreef daar ferme taal over in zijn commentaar op het boek Handelingen (Die Apostelgeschichte [THNT 5; Leipzig, 1939]): ‘die Wahrheit ist hier vielmehr Deckmantel der Bosheit'; deze waarheid is ‘eine Schweinwahrheit', om zo de Delphische god Apollo ook tot god voor de christenen te kronen. Nee, de geestelijke kloof zelf overbruggen is een vorm van vroom zelfbedrog.

We moeten radicaal een andere kant uit. Ik meen dat het onze taak en roeping is om de kloof juist groter te maken. Welke notie hebben wij anders van ‘het heilige'? Het heilige is toch nog altijd een ‘tegenover', of niet soms?. Als wij ‘in heiliging' geroepen zijn (zoals Paulus formuleert, 1 Thessalonicenzen 4:7), dus in een ‘tegenover', hoe kunnen we dan nog in een ‘voorover' willen staan? De kerk heeft niet een
vooroverse, maar een tegenoverse taak. In veel opzichten moet zij positie tegenover de wereld innemen. Dat hoeft haar in het geheel niet terug te dringen in wereldmijding of isolationisme. Om haar taak goed te kunnen doen, dient zij zich juist uitvoerig op de hoogte te stellen van wat er omgaat in maatschappij en cultuur.

Een buitengewoon interessante bijdrage tot een bijbelse en kritische cultuurreflectie biedt Robert Gundry in zijn boek Jesus the Word According to John the Sectarian. A Paleofundamentalist Manifesto for Contemporary Evangelicalism, Especially Its Elites, in North America (Grand Rapids: Eerdmans, 2002).
Men is, zo observeert Gundry, vandaag de dag sterk geneigd om Johannes' exclusivisme te temperen en te ontdoen van scherpe kantjes. Geheel tegen de geest van Johannes in - zijn radicale scheiding tussen ‘hier' en ‘daar', zijn gerichtheid op het ‘woord van boven' en het  eeuwige - is de trent onder evangelicalen om op acute relevantie hier-en-nu gericht te zijn. Veel onderwijs gaat over slechts de praktijk van het christelijke leven, nauwelijks over noties en concepten als hemel en hel, eeuwig leven en eeuwige straf, zonde en schuld. Veel evangelischen zijn er zelfs niet zo zeker meer van dat Jezus Christus de enige weg tot God is.

Gundry waarschuwt daarom tegen de ‘seeker-sensitivity', want het kan zomaar zijn dat de kerkbezoekers de dienst gaan uitmaken. De kerk dient op wat het volk prettig vindt. "The ‘seeker-sensitivity' of evangelicals - their practice of suiting the gospel to the felt needs of people, primarily the bourgeoisie - contributes to their numerical success but can easily sow the seeds of worldliness ... How so? Well, in a society such as ours where people do not feel particularly guilty before God (though in fact they are), seeker-sensitivity - if consistently carried through - will softpedal the preaching of salvation from sin, for such preaching would not meet a felt need of people. As a result, the gospel message of saving, sanctifying grace reduces to a gospel massage of physical, psychological, and social well-being that allows wordliness to flourish."
"The seeker-sensitivity of contemporary evangelicalism has produced a consumerized version of Christianity that can be understood as of a piece with this postmodern revolt of popular, mass culture against high modernism (cf. the kitsch and schlock of much Christian television)."

Met ‘wereldgelijkvormigheid' (‘worldliness') bedoelt Gundry ‘not merely the disregard of fundamentalist taboos against smoking, drinking, dancing, movie-going, gambling and the like, but more expansively such matters as materialism, pleasure-seeking, indiscriminate enjoyment of salacious and violent entertainment, immodesty of dress, voyeurisme, sexual laxity, and divorce (cf. ... 1 John 2:16)' (p. 77, noot 18). Gundry
rekent voor dat uit onderzoeken bleek dat in december 1999 27% van hen die zichzelf als wedergeboren beschouwen in de USA gescheiden zijn of dat zijn geweest (tegen 24% onder hen die niet wedergeboren zijn). Het echtscheidingspercentage is echter 34% onder hen die tot non-denominationale protestantse kerken behoren, dus die uitsluitend als evangelicaal te boek staan.

Ter afsluiting van deze gedachte zij Efeze 4:20 geciteerd: ‘Maar gij geheel anders, gij hebt Christus leren kennen'. De NBG-vertaling van 1951 heeft het Grieks humeis de ouch hout s emathete ton Christon zwak vertaald. De twee zinnetjes zijn één zin: ‘Maar zó hebt gij Christus niet leren kennen' (Petr. Canisius vertaling). Nog beter is: ‘Maar zo hebben júllie Christus toch niet leren kennen!' Met andere woorden: zo anders dan de andere Efeziërs zijn deze gelovigen nog niet, alhoewel zij wel voor het anders-zijn geroepen zijn. Christus leren kennen impliceert een ‘ander' leven. Zo ‘anders' zijn wij ook nog niet - wij lijken zo verschrikkelijk veel op alle andere mensen, en zijn er nog trots op ook. Wat zijn we zelfingenomen en zelfvoldaan als het om ons aangepaste gedrag gaat. Als excuus wordt de ene na de andere ‘Schweinwahrheit' opgedist: ‘Waarom bezoek jij nog steeds de kroeg?' ‘Omdat ik zo het contact met mijn oude vrienden kan bewaren en hen kan vertellen van Jezus.' ‘Waarom kijk jij naar allerlei ranzige films op TV?'. ‘Omdat ik er dan over kan meepraten - en je moet als christen je hoofd toch niet in de
grond steken; en overigens, ze doen me niets hoor.' ‘Waarom zingen jullie alleen maar uit Opwekking?' ‘Omdat dit genre de ongelovigen het meest aanspreekt - niet omdat we muzikaal dan zelf beter uit de verf komen, of omdat we zelf niets zouden hebben met andere bundels.'

Mijn twijfels over aanpassing van de kerk bij de cultuur deel ik onder meer met Prof. A. van de Beek. Ik verwijs naar zijn in boekvorm uitgewerkte inaugurele rede als hoogleraar Symboliek aan de VU, vul hem aan en vat zijn hoofdgedachte samen (Ontmaskering: Christelijk geloof en cultuur [Zoetermeer: Meinema, 2001] 9-95). Van de Beek constateert dat het in kerk en theologie gebruikelijk geworden is
om positief te staan tegenover de cultuur. Maar de voornaamste theologen van de vroege kerk waren ervan overtuigd dat de kerk het niet op een akkoordje met de cultuur kan gooien. Daarom streden zij zo heftig tegen de invloeden van de kerkelijke gnostiek. Overigens, er zijn volgens Van de Beek ook nu nog duidelijke trekken van Marcion binnen de theologie te bespeuren, vooral onder evangelischen.
Grofweg komt het Marcionitisme hier op neer: God kan voor een lijdende wereld niet verantwoordelijk worden gehouden. God is slechts direct betrokken op het radicaal nieuwe, en juist in evangelische kringen wordt ‘vaak scheiding aangebracht tussen oud en nieuw die heel veel aan Marcion doet denken'. Zo wordt de God van het Oude Testament gedeclasseerd tot tweederangsgod (of ‘jodengod'), en wordt de
Vader van Jezus de hoogste God. Neo-Marcionieten leven alsof zij aan lijden, leven, zonde en schuld ontrukt zijn (docetisering). Zij leven in een idylle - afgelopen zondag hoorde ik nog een predikant zeggen: ‘God kent geen enkel gevoel van wraak'; ik dacht: om dat te zeggen, moet je wel het Oude Testament uit je bijbel hebben gescheurd. Maar het is geheel aangepast aan het levensgevoel van deze tijd om zoiets te zeggen, en zeer laagdrempelig. Je kunt scoren met zinnetjes als: ‘God kan er niets aan doen dat er lijden is, en Hij koestert nooit rancune.' Wie zich op dit hellend vlak van postmoderne gnostiek begeeft, komt uit bij een theologisch failliet, zoals Clark Pinnock en Robert Brow (Ontketende liefde. Een evangelische theologie voor de 21e eeuw [Gorinchem, 2001; Engelse editie 1994]). Failliet betekent: men geeft meer uit dan in
werkelijkheid gedekt is. Ik ageer tegen het ongedekte primaat van Gods liefde.

Onze cultuur anno 21e eeuw, aldus Van de Beek, vertoont - meer dan in de afgelopen 17 eeuwen het geval was - gelijkenis met het Hellenisme (ook bloeit het neo-Nietzscheanisme). Dat moet ons buitengewoon kritisch maken op cultuurchristendom. De verbinding van geloof en macht is geen incident in de kerkgeschiedenis, en steeds zien volgende generaties hoe heilloos die verbinding is. ‘Cultuurchristendom is gedoemd om te verdwijnen'.

Dit voortdurend-verdwijnende karakter van het cultuurchristendom moet ons achterdochtig maken naar tijdgericht activisme (vgl. 1 Cor.   7:31b). Treffend schrijft Van de Beek dat Gods Geest ons een hermeneutiek van het wantrouwen leert om overal waar niet de trouw van Christus is, het ware gezicht van de wereld te ontmaskeren. Dit gezicht staat gelijk aan het laatste ‘grote verhaal' dat de pomo-mens nog kent: ‘dat van het botte kapitalisme'. De macht van het geld, de plutocratie en de cleptocratie, is de nu heersende levensfilosofie. En het byzantijnse christendom heeft tot schade en schande aangetoond dat de kerk zich niet met de schatkist van de keizer moet bemoeien. Christenen zouden het verschil tussen de bloedgetuigen, die voor de leeuwen geworpen werden, en het byzantijnse christendom eens goed op zich moeten laten inwerken, ‘en zich honderdmaal bedenken voordat ze positief de cultuur in het kerkelijke huis toelaten'. (cf. Het oude Rome - christenen versus een ideologieloos hedonisme; Colosseum, entertainment tot de dood erop volgt; de catacomben.)

Het stuit velen tegen de borst om zo wantrouwig te zijn. Van de Beek poneert evenwel: ‘Dat de algemene zondigheid een somber calvinistisch verhaal zou zijn is juist. Maar dat verhaal is wel de waarheid. Dat is nu juist de ellende. Was het maar niet waar. Maar helaas, het is nu eenmaal zo en je moet wel flink oppervlakkig zijn om aan de algemene ellende van de wereld voorbij te gaan'. Met een optimistische mensvisie kunnen christenen van oudsher niet uit de voeten. Ging Van de Beek vroeger nog van het standpunt uit dat alleen theologie niet door ongelovigen bedreven kan worden, nu geldt dat volgens hem ook voor de antropologie. In de antropologie wordt, volgens mij, nauwelijks rekening gehouden met de categorie ‘voorlopigheid'. Elk mens is hier maar tijdelijk, en die tijdelijkheid brengt hij door in boosheid. Prediker schrijft: ‘Dit is het ergste, dat onder de zon geschiedt: dat allen eenzelfde lot treft; daarom is het hart der mensenkinderen vol boosheid en is er verdwaasdheid in hun hart hun leven lang; en daarna gaat het naar de doden' (9:3). De kerk moet juist daarom weer leren wat vreemdelingschap impliceert, beweert Van de Beek. We zijn dus van nature pelgrims, ‘wij hebben hier geen blijvende stad' (Hebreeën 13:14). ‘Hé christen, jij hoort hier niet thuis.' Daar kan onze hysterische cultuur geen kant mee op. We moeten meer over de hemel gaan spreken. Wij, als, christenen, bestaan als vreemdelingen, en botsen tegen onze eindigheid aan. Dat staat op gespannen voet met een cultuur die belooft dat de bomen tot in de hemel groeien.

Christelijke identiteit is geen set van waarden en normen, of een credo, een structuur of organisatie, een programma dat we kunnen aanleren. Christelijke identiteit is gegeven in gemeenschap met de Here Jezus Christus in het gewone leven. Christelijk geloof is daarom niet maar één zoekontwerp onder de vele (zoals Kuitert verdedigt) - volgens Van de Beek is christelijk geloof niet een van de alternatieven op de ideeënmarkt. ‘Het is de waarheid Gods'. Vanuit die vooringenomenheid opteert Van de Beek voor een theologieopleiding met twee spitsen: het kennen van de eigen traditie (en de gemeenschap met Christus daarbinnen), en het kennen van de niet-christelijke wereld. Studie van de vroege kerk moet daarbinnen een centrale plaats krijgen (patristiek). De roep om steeds meer praktische theologie is uit de hand gelopen. De jonge theoloog is niet gebaat bij nog meer aansluiting bij de menswetenschappen (psychologie, gemeentegroei 1,2,3 ..., management): Van de Beek roept ons terug ‘zu der Sache selbst' . Christelijke theologie hoeft zich daarbij niet in een ghetto (en duplex ordo) laten wegdrukken,
maar zal eigen wetenschap en cultuur gaan ontwikkelen. De gedachten van Van de Beek zijn gewaagd en vragen om meer afweging en doordenking. Wij doen daar nu al ons voordeel mee, en grotendeels deel ik zijn analyse. Ik wil nu ook naar een afronding toewerken.

Evangelischen zijn druk op zoek naar identiteit. En dat valt niet mee, want identiteiten vallen bij bosjes, zoals de Spaanse socioloog Manuel Castells heeft aangetoond, zonder dat zij hoeven te worden vervangen. Er wordt bovendien beweerd dat de evangelische beweging voornamelijk slechts een sociologisch en niet theologisch te definiëren fenomeen is. Maar dat vind ik een versmalling van het bestaansrecht dat evangelischen juist theologisch hebben afgedwongen. Evangelisch is meer dan een aantal neuzen die toevallig, bij een sociologische momentopname, dezelfde kant uitwijzen.

Evangelisch betekent, en ik maak hierin een eigen keuze, opstandig en verzettelijk, want radicaal. Die radicaliteit ontlenen evangelischen aan het kruis van Christus, en uitsluitend aan het kruis (stauros). Ik acht de staurocentriciteit kenmerk, keurmerk en waarmerk van de evangelische beweging. Radicaal daarbij blijven, bij een theologia crucis, en een radicale toepassing daarvan in het leven van alle mensen,
dat wil zeggen: op heel de wereld, dat maakt evangelisch tot evangelisch. Luther deed dat in zijn dagen, en de evangelische beweging wilde die reformatie op eigen wijze radicaliseren. Maar nu is zij het compromis aangegaan, omdat over zonde en schuld nauwelijks nog gesproken wordt. Dus waarom zou je dan wel blijven spreken van het kruis? Daar kun je de mensen namelijk niet blij mee maken - dat schept een kloof
en afstand. Nee, daarom praten we veel over Gods liefde, en willen we daar eigenlijk bij blijven.

Dat heeft theologisch enorme gevolgen, want slechts onder de radicaliteit van het kruis krijgen heidenen die tot Christus komen de wet niet opgelegd. Kruisvrije evangelischen lopen dus het gevaar hun toravrijheid te verspelen. Want: hoe minder kruis, hoe meer gebod. Maar hoeveel kruis kunnen evangelischen weglaten zonder hun identiteit te verliezen? Hoeveel noten maken een ‘Nuts' tot een ‘Nuts'? Ik kan de vraag beter omdraaien: hoeveel noten kun je uit een ‘Nuts' weglaten zonder dat je moet zeggen: dat is geen ‘Nuts' meer?

‘Aiai aiai, dustanos eg ' - de pijn van Oedipus is nu bijna voelbaar geworden. Al vermoorden wij ons voorgeslacht niet, het gros van de evangelischen is wars van traditie. Zo schakelt men het voorgeslacht uit, dat meende met de waarheid getrouwd te zijn, om er zelf mee te kunnen trouwen. Met de traditie, waarin zoveel identiteit en geschiedenis worden overgedragen, worden ook de theologische karakteristieken genegeerd. Ja, men heeft wel oppervlakkige gedachten over het kruis, maar er wordt niet meer geleefd met de wetenschap dat ‘het uiterlijk van deze wereld bezig is te verdwijnen' (1 Kor. 7:31b). Dat betekent dat wereldse identiteiten in het teken van de voorlopigheid en het einde staan: zij zijn stervende en lossen vanzelf. Maar merk op dat christelijke identiteit juist vanuit die verdwijning leeft. Ja, zij maakt die voorlopigheid tot haar motto en erkent daarmee de eindigheid en voorlopigheid van het bestaan. Ook haar eigen zichtbare gestalte lost op. Daarom zeggen wij dat de kerk in de wereld geen gestalte heeft. Precies zoals de lijdende knecht in de profetie van Jesaja - niets aantrekkelijks, ‘hij had noch gestalte noch luister' (Jesaja 53:2). De kerk heeft dat van nature ook niet, en zij moet dat ook niet wensen. Zij moet niet een voor de wereld aantrekkelijke gemeente willen zijn. De kerk hoeft niet over de catwalk te paraderen en de show te stelen, want wij zullen het als christenen niet verder brengen dan Jezus in deze wereld. Wij streven Hem niet voorbij - alles wat daar wel aan voorbij gaat is kerkelijk docetisme. Hoger springen dan het kruis kunnen wij niet. De evangelische traditie bewaart dit geheim nu nog in zich - laat ons daarnaar zoeken.
Ik heb gezegd.
                                                                                                                                                   

© 2003 George Whitefield Stichting. online: www.whitefield.nl/artikelen".